NRC Hansdelsblad 12 september 2013

Maarten Loonen in de pers
ga naar index --- vorige --- volgende


In de NRC schrijft Ramsey Nasr een tweeluik naar aanleiding van zijn bezoek aan het Nederlands Poolstation. Dit is de tweede aflevering. De eerste aflevering is hier te vinden.
Lees pdf in volledig scherm door hier te klikken.



Muggen tellen en leren ijsberen schieten

door Ramsey Nasr

Ole verontschuldigt zich voor de troep. Op de weg naar het schietterrein liggen overal houten balken en verroeste ijzerhopen. Ze vormen de overblijfselen van de steenkolenmijn, die na een groot ongeluk in 1962 werd gesloten. Op last van de Noorse regering groeide het dorp Ny-Ålesund sindsdien uit tot een internationaal onderzoekcentrum voor wetenschappers.
      Hij staart naar de mijnresten. 'It's a dump - maar we mogen er niet aan komen.' Behalve onze schietinstructeur is Ole Øiseth ook de directeur van het staatsbedrijf dat dit dorp runt.
      Vanwege lokale wetgeving mag op Spitsbergen geen enkel artefact van voor 1945 meegenomen of zelfs maar opgeraapt worden. Graven van walvisvaarders en oude 17e-eeuwse traankokerijen zijn daardoor beschermd, maar schroot helaas ook. Conservering betekent hier: liggen en laten liggen.
      Zo kan men in een verlaten steenkolenloods plots op een Coca-Cola-blikje uit 1970 stuiten. En bij een verlaten marmermijn aan de overkant van het fjord staat nog altijd een ketel op het gedoofde vuur. Die mijn sloot in 1920.
      Wie afreist richting Noordpool krijgt allerwegen ingeprent dat zijn afwezigheid gewenst is. Dus wat doe ik hier... Vanwaar die absurde behoefte me zo ver mogelijk van alle mensen en alle cultuur te begeven? Straks sta ik weer Shakespeare te declameren op het podium, maar vandaag krijg ik doodleuk te horen dat de ijsbeer het recht heeft om mij te doden. Zijn of niet zijn, maar dan anders.
     
Even later sjok ik achter Maarten aan, met anderhalve liter zeepsop. We gaan insecten vangen. Maarten Loonen is de leider van het Nederlands Poolstation. Hij tuurt over de toendra, lijkt iets te zoeken.
      'Aha, daar.'
      Ergens midden op de uitgestrekte vlakte ligt tot mijn verbazing een rechthoekige gleuf in het mos uitgegraven, keurig en strak als een brievenbus. Maarten pakt een van zijn lange plastic bakjes, en ja hoor: het pas er precies in. 'Ben je hier gisteren ook al geweest?' vraag ik. Hij schudt zijn hoofd. Dit is het gat van vorig jaar. Tien maanden lang heeft de afdruk van het bakje onder de sneeuw gelegen. Volmaakt intact kwam het met het dooien weer tevoorschijn, en Maarten gaat verder waar hij 300 dagen geleden was gebleven. Boven het bakje met zeepsop spannen we een gaas als een tennisnet: insecten vliegen er straks tegenaan, vallen in het bakje, en verdrinken.
      'Wat heeft dit eigenlijk met je onderzoek te maken?' vraag ik.
      'Niets,' antwoordt de ganzenexpert opgewekt. 'Het leek me gewoon interessant.' Zes jaar geleden hoorde hij op het NOS-journaal een Noorse wetenschapper beweren dat er veel meer insecten op Spitsbergen zijn dan vroeger, en dat dit zou komen door de opwarming van de aarde. Concrete gegevens had de Noor niet, maar hij 'kon het zien', en de mijnwerkers van weleer hadden het hem ook verteld: vroeger waren er nooit muggen en vliegen. Maarten staat op van zijn insectenval: 'Ja, wacht eens even, denk ik dan: wie zegt dat dat klopt? Dus sinds die uitzending ben ik gaan meten.'
      'En?'
      Hij kijkt me aan. 'O, geen idee. Ik stuur die bakjes door naar een entomoloog uit Cambridge die er heel blij mee is. Een van zijn studenten is er nu mee bezig.'
     
Het schetst Maarten Loonen ten voeten uit. Niemand vraagt hem dit te doen, zoals niemand hem vraagt om het gras op te meten, een andere bezigheid die hij hier al zeventien jaar meticuleus uitvoert. De gegevens hebben misschien geen concreet nut voor hemzelf, maar dat vind ik juist het fantastische: dit dorp bestaat omwille van de nieuwsgierigheid. 'Je moet het niet romantiseren, hoor,' werpt hij me tegen. 'Dit doe ik er gewoon bij. Het is hier geen jongensboek.'
      We lopen verder, dwars door Maartens openluchtlaboratorium: een zompig vogelbroedgebied. Ik word meteen op mijn kop gescheten.
      'Kijk uit waar je loopt, we naderen een nest.'
      Dat was me al duidelijk. Krijsend vliegen twee noordse sternen boven onze hoofden, om meteen de aanval in te zetten. Broedende sternen zijn berucht: ze voeren duikvluchten uit en trekken pas vlak boven je hoofd weer op - of niet. Maarten loopt voor me uit, onverstoorbaar met zijn insectenbakjes, terwijl ik zie hoe hij wordt getorpedeerd met stinkende uitwerpselen.
      'Ganzen zijn gevaarlijker,' hoor ik hem zeggen, 'die delen echt klappen uit.'
      Soms volg ik Maarten vanuit het dorp met een telescoop. Dan zie ik hem rondlopen op een broedeiland, verboden voor mensen. Daar vangt en ringt hij brandganzen, om ze daarna weer los te laten en in hun trektocht te kunnen volgen. Hij telt hun eieren in alle nesten, houdt bij of ze parasieten hebben, onderzoekt de gesteldheid van hun kuikens en krijgt nu en dan inderdaad flinke klappen van een gans. Af en toe mag ik mee naar zo'n broedeiland, om het geweer te dragen en in noodgeval te gebruiken. Ik geef toe dat ik me dan een god voel te midden van de nesten: je overtreedt een grens. Dat gevoel maakt snel plaats voor het besef op zo'n eiland niet alleen ongewenst maar ook overbodig te zijn. Omringd door eidereenden, brandganzen, noordse sternen en kleine jagers word ik een vreemde in het vogelrijk.
      Misschien kom ik daarom al voor de derde keer naar het noordpoolgebied. Nergens anders heb ik mij tegelijk zo gelukkig en zo verstoten gevoeld. Onwelkom zijn werkt verslavend.
     
De eerste paar dagen vond ik het vreemd om in Ny-Ålesund biologen te zien ingrijpen; juist zij, juist in dit landschap waar alles moet blijven liggen. Ze zetten gebieden af, prikken gele piketjes in de grond om de nesten te merken en halen soms ook kuikens weg om deze zelf op te voeden. Maar wie enkel kijkt, komt kennelijk niets te weten - en blijft overgeleverd aan een wereld vol mythen en fabels.
      Zo dacht men vroeger in een groot deel van Europa dat brandganzen ontstonden uit dood hout. Ergens in het barre Noorden groeiden deze bijzondere vogels met hun snavels aan de takken, tot ze rijp waren: dan vlogen ze naar ons toe. Het klonk aannemelijk, aangezien niemand ooit een brandgans had zien broeden. Een andere hypothese luidde dat brandganzen opbloeiden uit eendenmosselen. Immers, in de zomer zag je nergens ganzen en overal eendenmosselen, en in de winter was het precies andersom. Met andere woorden, de vogel was een soort vis. Uiteindelijk liet in de dertiende eeuw Keizer Frederik II van het Heilige Romeinse Rijk een wetenschappelijke expeditie uitvaren om het brandgansdilemma voor eens en altijd op te lossen. Bij terugkeer uit het hoge Noorden werd het meegenomen materiaal, waaronder stukken 'brandgansboom', aan een onderzoek onderworpen. De conclusie des Keizer was dat de theorieën op onzin berustten. Een logischer verklaring, zo liet hij optekenen, was 'dat brandganzen op zulk een afgelegen noorderbreedte broeden dat mensen, uit onwetendheid over hun werkelijke nestplaatsen, deze verklaring hebben verzonnen'.
      Aan de eendenmossel-theorie werd in Europa nog eeuwenlang de voorkeur gegeven boven de wetenschappelijke verklaring, omdat men anders op vrijdag-visdag geen gans meer kon eten. De vraag is of wij zoveel slimmer zijn. Er wordt vandaag, ook in Ny-Ålesund, veel onderzoek verricht naar klimaatverandering. Vrijwel alle uitkomsten zijn alarmerend. Het is geheel aan ons of wij op vrijdag brandgans willen eten.
     
Spitsbergen is geen plek voor mythen. Ook ik word er met de mijne geconfronteerd, zoals de mythe dat ik uniek zou zijn. Daarom storen de geelgemerkte nesten en geringde vogels me zo wanneer ik ze zie: omdat ze mij tonen dat ik dat niet ben. Zelfs hier, in deze uithoek van de wereld, in deze laatste wildernis, is alles al eens door iemand gezien en vastgepakt. In het dierenrijk is niemand ooit alleen.
      Tijdens een van mijn laatste dagen in Ny-Ålesund maak ik in mijn eentje een tocht naar een trappershut om daar te overnachten. Niet eerder was ik op deze manier zo verantwoordelijk voor mijn bestaan. Ik heb mijn leven in de hand. Ik heb een geweer, ik heb kogels, en er zijn onlangs beren gesignaleerd. Ik had verwacht uiterst gespannen te zullen zijn. Maar ik word integendeel almaar rustiger. Rondspiedend naar het gevaar dat achter elke heuvel, iedere rots kan opduiken, voel ik alleen nog waakzaamheid. Alles is stil. Ik ga zitten op een rots en luisterend naar het gezang van een kleine sneeuwgors raak ik vervuld van een zalig besef: door een ijsbeer gedood te worden is zo veel natuurlijker en passender dan thuis onder een tram te komen. Eindelijk klopt het. Ik ben geen kind meer.
      Vroeger, als kleine jongen wilde ik heel graag Darwin worden. Volwassenen vertelden met dat ik dan later biologie moest gaan studeren, maar Darwin zelf leek me veel interessanter. Naarmate ik ouder werd, begon ik pas de wezenlijke angst te ervaren die de evolutietheorie aan de geest uitlokt en die mij lamsloeg. Dit Is Het Dan.
      Op deze plek aan de morenen, regelmatig rondkijkend, ervaar ik exact hetzelfde als toen, maar dan aan den lijve, als in berustende extase. Ja, dit is het dan. Plankton. IJsbeer. Mens. Mug.
     
Op mijn laatste dag in Ny-Ålesund neem ik afscheid van het Nederlands Poolstation. Ik zeul mijn bagage het huisje uit en passeer voor de laatste keer de grote stapel rendiergeweien die buiten aan de ingang ligt. Maarten heeft ze in de loop der jaren verzameld tijdens het veldwerk, maar vanwege een recente aanscherping van de wet tot natuurbehoud moeten ze nu tot het einde der dagen aan de ingang van zijn huisje blijven liggen. Niemand mag ze nog oprapen.
      Alleen de wetenschap mag hier nog ingrijpen, en alleen in naam van het behoud.
      Bij terugkomst in Amsterdam blijkt de zomer in alle hevigheid losgebarsten. Kleurige rokjes, korte broeken, ontblote bovenlijven. Iedereen flaneert op straat in uitgelaten roze, geel, lichtblauw en oranje. Ik stap de tram in aan Centraal Station en ik zweet me een ongeluk. Ik weet dat ik opval in mijn bruine waterafstotende broek, mijn bergschoenen en groene camouflagejas. En ik geneer me. Als ik mijn voordeur heb geopend, hoop ik dat niemand me heeft gezien.
      In enkele weken tijd ben ik een vreemde eend geworden. Ik moet me trainen in aanwezigheid.
     


 www.maartenloonen.nl